Voormalig stagiair Anne-Fleur vertelt over de resultaten van haar onderzoek naar inventarisatiemethoden van de waterspitsmuis in de Nieuwkoopse plassen. Lees hier haar verslag:

Geheugenopfrisser
Het is al even geleden, maar afgelopen november heb ik onderzoek uitgevoerd bij Viridis voor mijn MSc stage. Ik heb hierbij de effectiviteit en efficiëntie van twee verschillende inventarisatiemethoden van de waterspitsmuis vergeleken, namelijk de inloopvalmethode en de cameravalmethode. Eerder verscheen dit artikel daarover.

Onderzoek
De inloopvalmethode (Foto 1) is een van de meest gebruikte inventarisatiemethodes voor de waterspitsmuis. Hoewel deze methode gedetailleerde informatie geeft over de verspreiding van het dier, heeft het als groot nadeel dat het arbeidsintensief en invasief is.

Een minder arbeidsintensieve en invasieve techniek is het gebruik van cameravallen. Echter zijn kleine dieren hiermee lastig op beeld te krijgen omdat zulke opstellingen vaak een breed gezichtsveld hebben, bedoeld om grotere dieren op afstand vast te leggen. Om de waterspitsmuis – en andere kleine (zoog)dieren – vast te leggen, is een opstelling nodig die de dieren op korte afstand en lager bij de grond kan vastleggen. Hierbij biedt de Struikrover® uitkomst (Foto 2). Dit is een opstelling waarbij een cameraval in een halfopen buis is gemonteerd met de lens afgesteld op een korte afstand; daarnaast is deze opstelling door zijn vorm makkelijk in dichtere vegetatie op te stellen. Hoewel de Struikrover® is ontworpen voor kleine marterachtigen, is uit verschillende ervaringen gebleken dat de waterspitsmuis hiermee ook goed vast te leggen is.

Het doel van mijn onderzoek was daarom om de effectiviteit en efficiëntie van de cameravalmethode (waarbij Struikrovers® worden gebruikt) te vergelijken met die van de huidige inventarisatiemethode (waarbij Longworth of Heslinga inloopvallen worden gebruikt). De effectiviteit is hierbij het aantal dagen dat nodig is om de soort met 99% zekerheid uit te sluiten en de efficiëntie is het aantal arbeidsuren dat hiervoor nodig is.

Inloopvallen  Struikrover
Foto 1: Inloopvallen. F
oto 2: Struikrover ®

Methode
In dit onderzoek is de inloopvalmethode zoals die traditioneel wordt uitgevoerd – met 20 inloopvallen in paren gelijk verspreid over een raai van 100m – vergeleken met de cameravalmethode waarbij er twee Struikrovers® op een afstand van ca. 25m en 75m op een 100m raai werden opgesteld. De effectiviteit is berekend volgens een formule van Kéry (2002) en de efficiëntie heb ik berekend met een zelf-opgestelde formule waarin ik variabelen zoals reistijd en controletijd heb meegenomen.

Resultaten
Uit mijn onderzoek kwam naar voren dat je met 99% zekerheid kunt zeggen dat er géén waterspitsmuis aanwezig is als je er geen gevangen hebt na vier nachten vangen met inloopvallen. Om de soort met dezelfde zekerheid uit te sluiten met de cameravalmethode, heb ik berekend dat twee Struikrovers® 24 dagen in het veld moeten blijven staan. Als je deze tijdsduur wil verminderen, zou je ervoor kunnen kiezen om meer Struikrovers® in het veld te zetten; vier Struikrovers® zouden bijvoorbeeld half zo lang in het veld hoeven staan.

Met inloopvallen heb je dus sneller resultaat, maar zoals eerder genoemd, verschillen de beide methodes sterk van elkaar in invasiviteit en arbeidsintensiviteit. Dit laatste beïnvloedt in sterke mate het aantal arbeidsuren dat vereist is om de soort uit te kunnen sluiten. Als voorbeeld de reistijd: naarmate deze toeneemt, zal het aantal arbeidsuren voor de inloopvalmethode sneller oplopen dan het aantal arbeidsuren voor de cameravalmethode. Je moet immers herhaaldelijk op en neer rijden om inloopvallen te controleren, terwijl Struikrovers® enkel uitgezet en opgehaald hoeven te worden. Door per methode het aantal arbeidsuren te berekenen dat nodig is om de soort uit te sluiten, krijg je een beter beeld van de efficiëntie van de methodes. Zo bleek aan de hand van dit onderzoek dat één raai inloopvallen die vier dagen uitstaat 9.4 arbeidsuren kost. In tegenstelling, kosten twee Struikrovers® die 24 dagen uitstaan maar 3.7 arbeidsuren. Dit betekent dat de cameravalmethode zoals die is uitgevoerd tijdens mijn onderzoek 2.5 keer zo efficiënt is als de inloopvalmethode in het behalen van hetzelfde resultaat – namelijk afwezigheid vaststellen met 99% zekerheid. Naast dat deze methode een hogere efficiëntie heeft, leidt het gebruik van camera’s ook tot minder verstoring en sterfte, wat het inventarisatieproces een stuk diervriendelijker maakt!

Wie is de winnaar?
Welke methode beter is, hangt natuurlijk van de situatie af. Variabelen zoals reistijd en controletijd zullen immers per keer verschillen. Als de reistijd kort is en je snel resultaat nodig hebt, dan is het gebruik van inloopvallen waarschijnlijk de moeite waard. Anderzijds, als de reistijd lang is of het gebied slecht toegankelijk, dan heeft het gemak van het eenmalig uitzetten en ophalen van de Struikrovers® de voorkeur. Ook zal de keuze van inventarisatiemethode afhangen van het type data dat verzameld moet worden. Cameravallen zijn bijvoorbeeld niet toereikend bij onderzoek naar populatiedynamieken, omdat hiervoor individuen herkend moeten kunnen worden.

Desalniettemin blijkt uit dit onderzoek dat Struikrovers® wellicht een goed – en diervriendelijker – alternatief kunnen zijn voor de traditionele inloopvalmethode als het gaat om de juridische nul-waarneming. Wel zal je iets geduldiger moeten zijn of over de middelen moeten beschikken om meer Struikrovers® uit te zetten, maar daar krijg je wel meer vrij te besteden arbeidsuren voor terug ;)

Conclusie
Alles bij elkaar, lijkt er dus potentie te zitten in het gebruik van Struikrovers® als inventarisatiemethode voor de waterspitsmuis en eventueel andere kleine (zoog)dieren, wat de arbeidstijd en de mate van verstoring door inventarisatie drastisch zou kunnen verminderen. Wat goed nieuws is natuurlijk!

Enkele foto’s van waterspitsmuizen vastgelegd met Struikrovers®:

 

Bronnen
Kéry, M. (2002). Inferring the Absence of a Species: A Case Study of Snakes. The Journal of Wildlife Management, 66(2), 330. https://doi.org/10.2307/3803165